De Eikel.


 



[p. 1]

 Daar viel eene eikel van den boom
 Op eenen najaarsmorgen;
 Die heeft zich in het zachte mos
 Gelukkiglijk verborgen.
  
 Er kwamen zwijnen in het bosch
 Om de eikel algauw te verslinden;
 Zij zochten knorrend overal;
 Maar konden haar niet vinden.
  
 Ze sliep gerust den winter uit;
 Maar als, bij lenteweder,
 De zonne het mosbed maakte warm,
 Ontwaakte de eikel weder.
  
 Zij zwol, en werkte zich spoedig los
 Uit hare kinderluren,
 En ze had alreeds verstand genoeg
 Om haren wortel te sturen.
  
 Dien stak zij recht den bodem in;
 Ze ontplooide hare eerste blaren:
 Het kleine kruid beschermde haar
 Voor menige groote gevaren.
  


[p.2]

 
 Voor droogte en heete zomerlucht
 Voor regen en onweersrampen
 Waartegen het naalddun eikelijn
 Niet hadde kunnen kampen.
  
 Zoo kwam de Herfst al tijdig aan,
 Hij begon in de bosschen te bruisen;
 En - al had onze eik maar een blad of vier
 Hij mocht ook mede ruischen!
  
 Hoe hield hij zich fier en kras en batsch
 Wen de wind met hem kwam spelen!
 Doch - schoone liekens duren niet lang:
 Dit begon hem dan ook te vervelen.
  
 Ei! hoe te vreden was hij niet,
 Wanneer, van ginder boven,
 Wel duizend millioenen bladeren
 Beneden kwamen gestoven!
  
 Die dekten hem onder, tot over den kop,
 Als legden zij hem ter ruste.
 En ook - het boompje viel in slaap
 Het sliep zooveel hem lustte.
  
 De grijze Winter naderde toen,
 Zacht als de beer op zokken
 Hij spreidde er nog zijnen mantel op,
 Eenen mantel van sneeuwen vlokken.
  


[p. 3]

 
 Sinds zijn er eeuwen en eeuwen voorbij,
 Waar is onze eik verbleven?
 Wel! ga naar het bosch en kijk eens rond
 Hij staat in eene der dreven:
  
 Hoog boven al de anderen steekt hij uit,
 Zijn stam is zoo dik als een' tonne,
 Zijne kroon is machtig breed, zijne kruin
 Blinkt in de dalende zonne!
  
 Jaren stond er een Schole naast,
 Die is gans verdwenen,
 De Eikenwal was aangelegd,
 met vele Gevelstenen!

De Eik   : Alle informatie

 


terug